Wat heeft de pandemie met ons gedaan?
Tekst: dr. Detlef Rohling
Meer dan twee jaar hebben we nu te kampen met de coronapandemie. Wat doet dit met mensen? Dr. Detlef Rohling, docent filosofie aan het grootseminarie Rolduc, blikt terug.
Weet u het nog? Op 19 maart 2020 zei Koning Willem-Alexander in een televisietoespraak tot het Nederlandse volk dat het jaar 2020 voor altijd in ons geheugen zal zijn gebrand. Andere regeringsleiders spraken van ‘de zwaarste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog’. Twee jaar later zijn wij weer wat nuchterder geworden in ons gevoelsleven en in onze uitdrukkingen, maar inhoudelijk was de voorspelling juist. Deze pandemie is geen lokaal probleem, zoals we dat al zo vaak gehad hadden, maar een wereldomvattende crisis die nagenoeg alle mensen op deze planeet op de een of andere manier heeft geraakt. In die zin is de coronapandemie een gebeurtenis die in de jongste geschiedenis van de mensheid ongekend is. Tijdens de hoogtijdagen van de eerste coronagolf kon je alsmaar horen: “Dit hebben wij zo nog nooit meegemaakt, zelfs niet in de oorlog.”
Het bijzondere is dus – als je dat zo mag zeggen – dat er vanaf nu één gemeenschappelijk ervaring is, die wij met nagenoeg alle mensen op aarde delen. Misschien is het zelfs voorstelbaar dat het delen van deze gemeenschappelijke ervaring over alle culturele en religieuze grenzen heen in de (nabije) toekomst nog wel eens een rol zou kunnen spelen in intermenselijke of internationale contacten. Terugkijkend kunnen wij dan met een gevoel van verbondenheid zo nu en dan vragen: “Weet je nog?”
Nieuwe (on-)werkelijkheid
Zover is het echter nog niet, hoewel wij allemaal hopen dat in de loop van dit jaar het einde van de pandemie eindelijk bereikt wordt. Daarom is het goed ook even om te kijken wat deze tijd met ons gedaan heeft. Een van de woorden die je aan het begin van de pandemie overal hoorde, was het begrip ‘onwerkelijk’. Deze on-werkelijkheid is dus de ontkenning van een werkelijkheid. De vraag is dan om welke werkelijkheid het gaat en om welke vorm(en) van ontkenning? Wij spreken over ‘onwerkelijk’ wanneer er incidenteel gebeurtenissen plaatsvinden die de gewone ordening massief verstoren, zoals bijvoorbeeld het overlijden van een geliefd persoon. Dan is alles ‘onwerkelijk’, in die zin dat de wereld gewoon ‘doordraait’ terwijl voor jou een wereld is ingestort. De wereld zou hierbij ook even moeten stilstaan, maar dat doet zij niet. Met deze vorm van ‘onwerkelijkheid’ moet een mens op den duur leren leven.
De situatie van de pandemie kent echter een ander soort ‘onwerkelijkheid’. Het gaat nu niet om een verlies waarmee wij (op den duur) moeten leren leven, maar om een ontkenning die de fundamenten van ons maatschappelijk leven aantast. Opeens wordt tussen ons mensen een onzichtbare barrière van anderhalve meter geplaatst. Opeens verhult een masker het gezicht van elke medemens. Opeens worden fundamentele vrijheidsrechten beperkt of (tijdelijk) opgeheven. Onze menselijke leefwereld, die letterlijk leeft vanuit het aanraken, het zien en de mogelijkheid tot ontplooiing versmalt en verstart tot opgelegde afstandelijkheid. Met die vorm van ‘onwerkelijkheid’ zouden wij vanuit het perspectief van menselijke waardigheid nooit willen leren leven. Daarom werd in de loop van de pandemie de roep naar het ‘oude leven’ steeds harder en de ‘gevoelde’ afstand tot de overheidsmaatregelen steeds groter. Het groeiende verlangen en terugverlangen naar het sociale leven heeft in de pandemie ongewild experimenteel de visie bevestigd van de Griekse filosoof Aristoteles, die de mens als een ‘sociaal wezen’ omschreef. Wij kunnen en willen niet als een reusachtige eilandengroep naast elkaar leven.
Oude natuur
Deze observatie brengt ons tevens tot het vernieuwde besef dat wij mensen, ondanks onze wetenschappelijk-technische vooruitgang, een kwetsbare ‘natuur’ hebben en tot de ‘natuur’ behoren. De ‘moderne’ mens heeft zich in de laatste 250 jaar immers meer en meer van de natuur verwijderd. Al sinds het midden van de 17e eeuw streven we ernaar om de natuur meester te worden en haar uit te buiten, haar als ruw materiaal aan ons mensen ter beschikking te stellen. Zo was René Descartes (1596-1650) van mening dat de mens zich moest verheffen tot ‘maitre et posesseur de la nature’ (meester en bezitter van de natuur). En Francis Bacon (1561-1626) opperde de idee om uit ‘nature’s warehouse’ zoveel mogelijk rijdommen en effecten af te leiden, om “het menselijk leven met onbeperkte gebruiksgoederen toe te rusten.”
Met de industriële revolutie in de 19e eeuw heeft deze beweging een acceleratieproces in gang gezet dat voortduurt tot in onze dagen en dat is uitgemond in het ‘technocratisch paradigma’, zoals Paus Franciscus dat herhaaldelijk heeft genoemd. Zonder dat het coronavirus als ‘deel ván de natuur’ deze menselijke zegetocht óver de natuur zal omkeren (want door het vaccinatieprogramma zal ook dit natuurverschijnsel weer worden ingedamd) blijft wellicht toch de vonk van een besef brandend dat natuurlijke verschijnselen zich ook in de 21e eeuw aan onze greep kunnen onttrekken. De meest wenselijke consequentie uit dit vernieuwde bewustzijn zou kunnen zijn: een respectvollere en nederigere houding ten opzichte van de hele schepping. Onze menselijke natuur voelt zich kennelijk nog het meest thuis in een intacte natuurlijke omgeving. Een omgeving die bestaat uit andere zichtbare en aanraakbare mensen en een omgeving die zich zelf kan (re-)genereren.
Nadat we – sociologisch gezien – al tientallen jaren lang het ‘ik’ in het centrum van ieders eigen leefwereld hebben geplaatst, verplaatste de pandemie het centrum van onze aandacht naar het ‘wij’.
Solidariteit
Tijdens de eerste maanden van de pandemie was er vooral één oud begrip dat met nieuwe inhoud werd gevuld: solidariteit. Op allerlei terreinen waren het met name jonge mensen die tal van initiatieven namen om ouderen bij te staan: boodschappen bezorgen, eten verdelen en aan huis leveren, musiceren bij zorgcentra, ambulances schoonmaken, etc. Nadat we – sociologisch gezien – al tientallen jaren lang het ‘ik’ in het centrum van ieders eigen leefwereld hebben geplaatst (hoe vaak hebben we niet over een toenemend individualisme en egocentrisme geklaagd?), verplaatste de pandemie het centrum van onze aandacht naar het ‘wij’. De ander als de naaste stond opeens weer in het middelpunt als (voor het eerst) gekende buurman/buurvrouw, als oudere die mijn opa/oma zou kunnen zijn, als naaste die eenvoudigweg hulp nodig heeft om te leven en te overleven.
Het appel drong tot ons door dat de overwinning van de crisis van ieder van ons afzonderlijk afhankelijk is, maar vooral doordat iedereen aan de ander denkt. Daar paste dan ook de paradoxale stelling bij dat solidariteit en naastenliefde zich niet tonen in het zoeken van nabijheid, maar juist in het houden van afstand. Dat wij ons als mensheid in het eerste jaar van de pandemie zo deugdzaam hebben betoond, verdient beslist een schouderklopje. Heeft Rutger Bregman dan toch gelijk dat de meeste mensen deugen? Alleen in onze beste ogenblikken? Of kunnen wij er ook een (vernieuwde) houding van maken?
Oude of nieuwe normaal?
Het jaar 2020 werd gekenmerkt door spontaan en inventief helpen en bijstaan van de naaste. Maar spontaniteit en inventiviteit werden op veel terreinen al snel geïnstitutionaliseerd en geprofessionaliseerd. Het saamhorigheidsgevoel week voor probleemoplossende standaarden. Sinds 2021 hebben we ‘het probleem’ gedelegeerd aan het vaccinatieprogramma. En nu in 2022 willen eindelijk terug naar het oude ‘normale’ leven.
Met het hoopvolle vooruitzicht op een endemische situatie (corona wordt een ‘gewone griep’), lijkt de herinnering aan onze gezamenlijke, menselijke inspanningen weg te ebben. Wanneer wij ech ter enkele ‘goede herinneringen’ aan momenten van solidariteit, deemoed, onvermoeibare inzet en naastenliefde bewaren, dan hebben deze twee jaar – ondanks alle leed dat miljoenen mensen wereldwijd tijdens de pandemie hebben ondergaan – ons niet alleen het masker van dood en verschrikking laten zien, maar ook het gelaat van zorgzaamheid en liefde.
(c) Foto's: Adobe Stock